Gravin van Hamaland
Roddel en achterklap
Gravin Adela Ψ is rond het eerste milennium de belangrijkste vrouw in de De Graafschap en Liemers en verdere omstreken. Wanneer haar vader Wichman (IV) Ψ in of na 975 overlijdt is zij de enige wereldlijke erfgenaam, graaf van Hamaland. Haar broertje Wichman Jr. Ψ is al jong overleden en haar jongere zuster Luidgarde Ψ is inmiddels abdis van het nonnenklooster te Elten geworden. Adela is vernoemd naar haar grootmoeder van moeders kant, Adela van Vermandois Ψ.
Volgens Alpertus van Metz, een kroniekschrijver uit die tijd, is Adela uit heel ander hout gesneden dan haar vrome zuster Luidgarde. Alpertus wil stilzwijgend voorbijgaan aan wat ‘men’ over Adela vertelt, maar kan niet nalaten te melden dat: ‘ze te luid praatte, wulpse taal uitsloeg, even harmonisch gekleed ging als ze van binnen losgeslagen was, en door haar oogopslag haar onevenwichtigheid verried’. Haar enige positieve kant blijft niet onbelicht, want in één adem door vertelt Alpertus dat Adela talenten heeft in allerlei handwerken en dat ze talrijke dienaressen verschillende weeftechnieken heeft bijgebracht. Dat ze zelfs in het vervaardigen van kostbare gewaden iedereen in de omtrek overtreft.
Voorbodes van de strijd
Ondanks het haar door Alpertus toebedachte vreselijke karakter komt Adela toch aan de man, want ze trouwt waarschijnlijk ergens tussen 960 en 965 met buurman en graaf Immed II Ψ. Als huwelijksgift krijgt zij een derde deel van de Hamalandse allodia mee. Samen met Immed II sticht ze een gezin en er lijkt geen vuiltje aan de lucht, totdat Adela’s enige broertje Wichman Jr. in 965 of 966 overlijdt en haar vader besluit om in Elten ter memorie van junior en zijn familie een nonnenklooster te stichten.
Het klooster wordt door Wichman (IV) rijk begiftigd met het erfdeel van Luidgarde, die vanaf dat moment voorbestemd is om de eerste abdis van het klooster te worden. Dit erfdeel bestaat uit een derde deel van de Hamalandse allodia, maar Wichman (IV) weet in 970 bij de koning te bewerkstelligen dat ook zijn rijkslenen aan het klooster worden gegeven en tenslotte wordt in 973 het klooster in rijksbescherming genomen.
Jongbloed stelt dat Adela en Immed II dit niet over hun kant laten gaan. In hun ogen is het erfdeel dat Luidgarde nu krijgt groter dan het erfdeel van Adela. Zij wensen gecompenseerd te worden voor het verlies van het rijksgoed dat de familie in leen heeft gehad. Het is aannemelijk dat Immed II Adela’s vader opvolgt in diens rijksambten als graaf van Hamaland en Veluwe weegt mogelijk niet op tegen het verlies van de (bijbehorende) rijkslenen. Normaal gesproken valt vrijgevallen rijksgoed terug aan de rijkskroon, maar in de praktijk komt het er regelmatig op neer dat de aangetrouwde familie in de teruggevallen rechten treedt. Eenvoudiger: het is in de tiende eeuw niet ongebruikelijk om via een rijke erfdochter in de rechten van de schoonfamilie te treden.
Strijd om de erfenis
Na de dood van haar vader in 975/6 blijkt het er voor Adela nog beroerder uit te zien dan zij dacht. Haar vader heeft haar onterfd en het laatste derde deel van de Hamalandse allodia, waar hij waarschijnlijk zelf van leefde, ook aan het klooster geschonken. Luidgarde beschikt nu, namens het klooster, over twee derde van de Hamalandse goederen plus de inkomsten uit de rijkslenen. Adela slechts over één derde en de rijksambten. Alpertus schrijft dat Adela het hoog opneemt en bij herhaling probeert Wichman (IV)’s tweede schenking ongedaan te maken.
De strijd wordt grimmiger na de dood van Immed II op 29 januari ergens tussen 983 en 996. Zijn sterfjaar is niet overgeleverd en varieert tussen de verschillende auteurs. Adela’s zoon en erfgenaam, Diederik I Ψ, is nog jong en zij zal hem ongetwijfeld een groot graafschap mee willen geven. Voorlopig regeert zij in haar eentje, waarschijnlijk als regentes van haar minderjarige zoon, hetgeen blijkt uit het feit dat zij in Deventer munten laat slaan met het opschrift ‘Adela Cometissa’.
Beide zussen maken het elkaar niet gemakkelijk. Balderik van Drenthe Ψ en Godizo van Aspel Ψ, vazallen van Luidgarde, branden een burcht van Adela plat. Saillant detail is dat Godizo oorspronkelijk een vazal van Adela is en dat hij om onbekende redenen overloopt naar het kamp van Luidgarde.
Jongbloed vermoedt in navolging van Oediger dat na de dood van Wichman (IV) en nog tijdens het leven van Luidgarde, dus tussen 976 en 995, Otto II Adela al schadeloos heeft gesteld door van Wichman (IV)’s driedeling een tweedeling te maken en zo het erfgoed gelijkelijk tussen de zusters te verdelen. Oediger is de eerste die Adela’s verdiensten in deze zaak op waarde schat, maar hij pleit er voor dat de erfdeling pas in 996 in het voordeel van Adela wordt beslecht.
Adela drukt door
De zaak rond de erfenis komt in een stroomversnelling wanneer Luidgarde op 22 oktober ergens na 983 de ‘weg van het vlees is gegaan‘, oftewel een natuurlijke dood is gestorven. Alpertus kan de verleiding niet weerstaan om de roddel dat Adela haar zuster vergiftigd heeft aan het papier toe te vertrouwen, of dit waar is laat hij ‘ter overdenking over aan het oordeel van het volk‘. Deze kwestie is onbewezen en kan rustig als fantasie ter zijde worden gelegd. De indruk die Adela toentertijd op het volk gemaakt zal hebben, zal voeding tot dit soort achterklap hebben gegeven en Alpertus zal dit ongetwijfeld hangend aan het schap opgevangen hebben.
Adela meent dat na het overlijden van haar zus de tijd rijp is om het Eltense bezit te confisqueren. Hierbij zal zij, veronderstelt Jongbloed, de compensatie voor de overbedeling met de rijklenen van Wichman (IV) opeisen.
Het zijn roerige tijden in het koninkrijk, want keizer Otto II Ψ is inmiddels overleden en diens opvolger Otto III Ψ is minderjarig. Niet iedereen is het eens met zijn troonopvolging. De edelen in Neder-Lotharingen raken in de strijd rond de troonopvolging betrokken, zodat oorlog tot de grenzen van Hamaland reikt. En in tijden van oorlog zijn er altijd wel allerlei gelukszoekers die op voordeel uit zijn. Een opvallende opportunist is Balderik, want hij gaat de omgekeerde weg van Godizo. Hij loopt over naar het kamp van Adela. In of voor 996 trouwt hij zelfs met haar, een huwelijk dat Alpertus wegens het standsverschil voor onbetamelijk houdt. In ieder geval is deze manouevre een opmerkelijk staaltje van vazalliteit.
Na het huwelijk verovert Balderik in 996 met geweld het klooster te Elten. Alpertus meldt dat ‘de altaren met werpspiezen werden doorboord‘. Balderik neemt enkele kloosterlingen gevangen. Keizer Otto III komt, als rijksbeschermer van het klooster, tussenbeide en verlangt Eltens herstel als zelfstandig instituut. Adela maakt haar zaak weer aanhangig, zodat deze op de agenda van de Rijksdag in Nijmegen komt te staan.
Uitspraak op de Rijksdag
Op de Rijksdag in 996 in Nijmegen komen alle partijen bij elkaar. Adela baseert zich, volgens Kos, tijdens de zitting waarschijnlijk op de ongeschreven Saksische wet dat allodia niet kunnen worden vervreemd zonder instemming van de vermoedelijke erfgenamen. Het is onbekend of dit een gewoonterecht is of slechts een gebruik. De geschreven Saksische wet luidt dat ‘niemand geoorloofd is om een overdracht te doen van zijn erfenis, behalve aan kerk of koning, opdat hij zijn erfgenaam onterft, behalve afgedwongen door honger … maar hij mag wel horigen weggeven of verkopen‘. Het klooster baseert zich op de karolingische toevoeging aan de Saksische wet dat goederen zonder tussenkomst van familie wel aan kerk of koning kan worden gegeven, zoals Wichman (IV) in eerste instantie ook had gedaan.
Otto III herstelt de tweedeling, zoals zijn vader Otto II dat waarschijnlijk voor hem heeft gedaan. Hierbij krijgt Balderik (en dus Adela) in feite compensatie voor de overbedeling met de rijkslenen. Balderik krijgt van de nieuwe abdis (toevallig ook Luidgarde geheten) namelijk enkele hoeves uit de nalatenschap van Luidgarde. Tegelijkertijd moet hij wel erkennen dat de Eltense nalatenschap van graaf Wichman (IV) van Hamaland ter beschikking van de keizer staat. Balderik ‘laat Elten los’ in de handen van de keizer als ‘hoofd en beschermheer van de kerk’. De zeggenschap over wie voogd van het klooster is blijft aan de Hamalandse familie voorbehouden en komt later via huwelijk in handen van de Gelderse graven. De vrije abdiskeuze is waarschijnlijk in ere hersteld. De kloosterjuffers mogen zelf beslissen wie er abdis wordt, met instemming van de bisschop van Utrecht. Of er nog juffers in Elten aanwezig zijn om een abdis uit te kiezen laat zich, na al de voorbij vliegende werpspiezen, raden.
De keizer erkent dus (opnieuw?) dat Adela een punt heeft, al staat dat niet met zo veel woorden in de opgemaakte oorkonde en maakt Alpertus er al helemaal geen woorden aan vuil. Jongbloed toont aan dat de compensatie bestaat uit Rindern, Nasnacheli (?), Leut en Reclo. Dat deze sinds 968 voortslepende zaak in 996 wordt beslist is volgens Jongbloed geen toeval.
In 996 is Ansfried (III) Ψ al ruim een jaar bisschop van Utrecht en is Heribert Ψ, de latere aartsbisschop van Keulen, hofkapelaan geworden. Heribert is Otto III’s vertrouweling, maar bovenal Adela’s en Balderiks beschermheer. Jongbloed vermoedt dat beide gewijde heren hun invloed aanwenden om de Hamalandse boedelscheiding voor eens en altijd op te lossen.
Voor enkele jaren keert de rust weer. Wanneer Otto III in 1002 overlijdt probeert Balderik in dat jaar opnieuw van het machtsvacuüm te profiteren. Ten tweede male bezet hij het klooster en onderwerpt hij de horigen aan zijn gezag. En ook ten tweede male moet hij, wanneer de nieuwe keizer Hendrik II ingrijpt, het klooster teruggeven.
Nog meer kletspraat
Alpertus is niet de enige monnik die zich laat meeslepen door de ‘furie Adela’. De anonieme monnik die ongeveer 150 jaar later het levensverhaal van haar zoon, bisschop Meinwerk, optekent laat zich het hoofd ook op hol brengen. Adela’s oudste zoon Diederik I is inmiddels in de voetsporen van zijn vader Immed II getreden en is graaf van de Veluwe geworden. Volgens de anonieme monnik zou Adela haar oudste zoon Diederik I in 1014 vermoord hebben. Een dergelijke moord zou een wel heel vreemde actie zijn, want Adela is te oud om nog kinderen te verwachten uit haar huwelijk met Balderik. Diederik I is dus haar enige wereldlijke erfgenaam, omdat haar jongste zoon Meinwerk op jonge leeftijd als ‘oblaat’ (afgestane zoon) in Halberstadt is geplaatst. De anonieme monnik is de enige die Adela deze moord in de schoenen schuift. Mogelijk heeft de schrijver wel van een moord gehoord, maar het verkeerde slachtoffer genomen. Contemporaine kroniekschrijvers als Alpertus en Thietmar van Merseburg maken er geen woorden aan vuil. Deze moord kan eveneens als kroegpraat gekwalificeerd worden.
Ondertussen is Balderik verwikkeld geraakt in de strijd om de prefectuur. Na de moord in oktober 1016 op zijn tegenstrever voor dit ambt, Wichman III van Vreden, (waarvan en passant Adela de schuld krijgt van Alpertus en Thietmar) komen Adela en Balderik opnieuw in moeilijkheden. Balderik verschuilt zich aanvankelijk met Adela op Opladen, maar knijpt er tussenuit voordat het beleg van Opladen aanvangt.
Worden Adela en Balderik herenigd?
Na de nederlaag bij het beleg van Opladen worden Adela en Balderik misschien even herenigd. Het is niet onmogelijk dat zij elkaar in Keulen bij hun beschermer Heribert, sinds 999 aartsbisschop van Keulen geworden, weer onmoeten. Adela’s en Balderiks goederen worden door de keizer geconfisqueerd. Balderik krijgt van Gerard III ‘Mosellensis’ ψ het kasteel Heimbach in bruikleen. Hij is in 1018 weer met de keizer verzoend, waarbij mogelijk de geconfisqueerde goederen teruggegeven worden.
Dankzij aartsbisschop Heribert mag Adela in Keulen verblijven, maar na zijn dood in maart 1021 zal zijn opvolger Pelgrim daar anders over hebben gedacht. Hij weet haar uit Keulen weg te krijgen en onderdak te brengen in het abdij Deutz. Zij overlijdt op 6 augustus na 1021 en voor 1025 en wordt in de dom van Keulen begraven.
Literatuur
- Alpertus van Metz, Gebeurtenissen van deze tijd, vertaald en ingeleid door H. van Rij, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 1999, p46-47.
J.M. van Winter, Die Hamaländer Grafen als Angehörige der Reichsaristokratie im 10. Jahrhundert, In: Rheinische Vierteljahrsblätter, Jg. 44, Ludwig Röhrscheid Verlag, Bonn, 1980, p16, 34-35.
H.H. Jongbloed, Wichman, Adela en Alpertus – De Eltense boedelkwestie, In: Bijdragen en Mededelingen Gelre, deel XCVI, Vereniging Gelre, Arnhem, 2005, p17. - OBO I, nr. 18, 19 en 21.
OGZ, nr. 103, 104 en 106.
Regesta Imperii, RI II 1, 1 n. 470, RI II 1, 1 n. 523 en RI II 2, n. 646.
J.M. van Winter, 1980, p19.
J.M. van Winter, Het (palts)graafschap Zutphen en het Hamalandse gravenhuis, In: Bijdragen en Mededelingen Vereniging Gelre, deel XCII, Walburg Druk BV, Zutphen, 2001, p57.
“Graaf Wichman had ook een zoon gehad, eveneens Wichman geheten, maar toen deze als kind in 967 was gestorven heeft hij zijn allodiale burcht op de Elterberg veranderd in een adellijk kanonikessensticht, dat hij met vele van zijn eigengoederen begiftigde en waarover hij zijn jongste dochter Liutgard, toen hoogstens vijftien jaar oud, als eerste abdis aanstelde.”
H.H. Jongbloed, 2005, p17-18, 23-24.
“Ik houd die korte tijdsspanne voor weinig waarschijnlijk: alle steen moest de Elterberg opgesleept en vervolgens verwerkt worden, en bovendien moesten de kapitteljuffers worden gerekruteerd. Het overlijden van Wichman jr. moet derhalve wel vervroegd worden naar tenminste 1 augustus 966, mogelijk zelfs 965.” - Alpertus van Metz, 1999, p46-48.
F.W. Oediger, Adelas Kampf um Elten, In: Annalen des Historischen Vereins für den Niederrhein, deel 155/156, Verlag L. Schwann, Dusseldorf, 1954, p79.
“Es heißt dann weiter, daß Balderich alle Güter des Stiftes, die die vorige Äbtissin in Besitz und Gewere (in sua potestate et investitura) gehbat habe, dem Stift gänzlich (radicitus) zurückgegeben habe. Aber Adela hatte, was in der Urkunde nicht gesagt ist, sich aber aus dem Vergleich de Güterlisten erschließen läßt, die Teilung des väterlichen Erbes durchgesetzt.”
A. Kos, Machtsstrijd in Hamaland, In: Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis 5, Uitgeverij Verloren BV, Hilversum, 2002, p36.
H.H. Jongbloed, 2005, p18, 24.
E. Klunder, Daventriae coin house (website niet meer online). - Alpertus van Metz, 1999, p46, 48.
OGZ, nr. 116.
dMGH, DD O III, nr. 235.
Regesta Imperii, RI II 3, n. 1217.
F.W. Oediger, 1954, p78-79.
H.H. Jongbloed, 2005, p24-26. - Alpertus van Metz, 1999, p49.
OBO I, nr. 23.
A. Kos, 2002, p39.
H.H. Jongbloed, 2005, p8, 27-28.
E. Klunder, Daventriae coin house (website niet meer online). - Alpertus van Metz, 1999, p71-72.
F.W. Oediger, 1954, p68.
J.M. van Winter, Ansfried en Dirk, twee namen uit de Nederlandse geschiedenis van de 10e en 11e eeuw, In: Naamkunde, Jg. 13, 1981, p61. - Alpertus van Metz, 1999, p75-76.
A. Kos, 2002, p46-47.
K.H. Schreiber, Mittelalterliche Genealogie im Deutschen Reich bis zum Ende der Staufer, Köln, Heribert en Pilgrim.
Gegeven in den jair ons Heren, doen men screeff MCM ende XCVIII des Sonnendages voor Heilige Laurentius dach, dat was op ten negenden dach der maent van Augusti.