De Graafschap in de Middeleeuwen

Search

De adel

Rijke strijders te paard

Sinds de Merovingische tijd is er een elite die zo rijk is dat ze te paard kan strijden. Zij worden nobilis of ridders genoemd. Deze elite bezit genoeg landerijen om zich een paard met wapenuitrusting te veroorloven. Iedereen die rijk is of rijk wordt, wordt vanzelf lid van deze elite. Tot de Karolingische tijd bestaat er geen erfelijke adelstand waartoe iemand door geboorte behoort, rijk geboren worden helpt natuurlijk wel. In de Karolingische tijd verandert dat.
In het veroveringsspoor van opeenvolgende Karolingische koningen trekken enkele families met hun verwanten en aangetrouwden de macht naar zich toe. Deze geslachten, bijvoorbeeld de BosonidenKonradijnen of Reginaren, vormen samen de adel.

Wie is van adel?

Alle vrije mannen moeten volgens oude Germaanse tradities wapens dragen. Maar er is verschil tussen vrij en vrij.
Enerzijds zijn er mannen die leven van hun allodium (landerijen en bijbehorende horigen in vrij bezit). Zij worden heren, rijksgroten of rijksaristocraten genoemd. Heren zijn van edelvrije geboorte, hetgeen inhoudt dat ze vrij geboren worden. Het allodium vererft binnen de familie en kan niet door een hoger geplaatste heer worden opgeëist. Deze families vormen samen de rijksaristocratie (citaat prof. Van Winter); ‘Zij worden door tijdgenoten aangeduid als ‘groten’, ‘machtigen’ of ‘edelen’. … deze groep kenmerkt zich door vrije geboorte, verspreid grondbezit – vaak gelegen in verscheidene Karolingische deelrijken – en dikwijls de hoge rechtsmacht daarover, geografische mobiliteit, en verwantschapsbanden dwars door alle stamverbanden heen en bij voorkeur ook met het regerende koningshuis. … liefst met het Karolingische huis.
Anderzijds zijn er mannen die leven van hun feodum (landerijen en horigen in leenbezit). Zij worden leenheren , vazallen, of leenmannen genoemd. Later komen daar ministerialen bij. Zij hebben hun land in leen gekregen van de kerk of een heer en verrichten daarvoor een wederdienst. Om deze reden worden zij ook wel dienstmannen genoemd. Zij zijn dus niet edelvrij geboren, want zij zijn dienstplichtig aan kerk of heer. Een feodum vererft min of meer ook binnen de familie, maar het leen dient wel door de grondbezitter bevestigd te worden. Bij misbruik of gebrek aan een erfopvolger vervallen de landerijen aan de kerk of heer die de grond in bezit heeft.
Heren en leenheren vormen samen de adel.

Voordelen van grondbezit

Vaak bezitten heren zowel allodia als feoda. Voor vele heren is de verleiding groot om zowel vrij over hun allodium als over het geleende feodum te beschikken. Dit geeft problemen wanneer de rechten van de oorspronkelijke heer of bisschop niet gerespecteerd worden. De oorspronkelijke bezitter moet dan wel de macht hebben om zijn recht te halen en daar ontbreekt het soms aan, zodat twisten soms eeuwenlang blijven bestaan of de oorspronkelijke bezitter wordt vergeten. Het graafschap Zutphen is een voorbeeld van het oorspronkelijke bezit in de Middeleeuwen wordt betwist.
Als grondbezitters hebben de heren vanaf het begin van de Middeleeuwen invloed op de landsregering, zeker wanneer de Merovingische koning Chlotar II aan het einde van de zevende eeuw hun enkele (later heerlijke) rechten toekent.

Rijksaristocratie en de macht

Niet alleen de veroverde gebieden worden door de rijksaristocratie verdeeld. Vooral het bezit van de rechtspraak en de inning van de belasting, verenigd in het gravenambt, is een belangrijk recht. De benoeming van een graaf in een bepaald gebied (gouw of graafschap) of uitzetting uit dit ambt is het voorrecht van kerk of koning. De meeste geslachten zijn zo machtig dat zij dit ambt vrijwel vanaf het begin binnen de familie kunnen laten vererven. Een bisschop of koning moet erg sterk staan wil hij graven uit hun ambt ontzetten, maar af en toe gebeurt het wel.
De geslachten streven voortdurend naar het vergaren van zo veel mogelijk ambten in een aaneengesloten gebied.

Het huwelijk als wapen

De rijksaristocratie probeert door uithuwelijking en soms door bruut geweld, hun macht uit te breiden. Zo weten zij hun machtsbasis te consolideren en andere geslachten de loef af te steken. Door huwelijk komen grafelijke functies bij het ontbreken van een erfgenaam bij de aangetrouwde familie terecht. Het huwelijk is dus een effectief middel om de macht uit te breiden. Zo wordt het belangrijk om goede huwelijkskandidaten te kiezen. Rijksaristocratie zal bij voorkeur binnen de eigen stand trouwen. Het huwelijk is dus meer een politieke bezitskwestie, dan dat er sprake is van liefde. Die koppeling wordt pas veel later gemaakt.
Om de bezittingen te behouden is het verleidelijk om binnen de familie te trouwen. Als dit te vaak gebeurt kan dit tot inteelt leiden. De kerk weigert rond het jaar 1000 huwelijken met een verwantschap kleiner dan een zogenaamde kanonische graad van 3:4 te sluiten. Deze regel wordt door de kerk niet altijd gehandhaafd. Ook is zij onderhevig aan politieke overwegingen.
De kanonische graad houdt dit in dat iedere generatie vanaf de gemeenschappelijke voorouder wordt geteld. Zo kan bijvoorbeeld een neef niet met een nicht (2:2) trouwen en een achterneef ook niet met een achternicht (3:3) .

Geen vetpot

Het zou een vergissing zijn het leven van de adel als een luizenleventje te bestempelen. Hun leengoed levert slechts een bescheiden bestaan op, terwijl hun wapenrusting handen vol geld kost. Ook streven zij onophoudelijk naar uitbreiding van hun grondbezit. Meer grond betekent meer welvaart. De feodale heren zijn veelvuldig in oorlog, al dan niet in opdracht van de koning of hun directe leenheer, om talrijke vetes en geschillen uit te vechten.

Een gesloten klasse

In de achtste eeuw mag iedere ridder iemand die zich verdienstelijk heeft gemaakt op het slagveld tot ridder verheffen. Toetreding tot deze stand is dan eenvoudig.
Vanaf de twaalfde eeuw ontwikkelt de adel zich tot een gesloten klasse. Alleen iemand van ridderlijke afkomst kan ridder worden. Frederik I Barbarossa verbiedt met nadruk dat zonen van priesters en boeren de gordel dragen. In het Heilige Roomse Rijk wordt de ridderlijke bovenlaag in zes of zeven zogenaamde heerschildrangen van verschillend aanzien gesplitst. Het verschil tussen rijksaristocratie en andere adel wordt dan geformaliseerd.

De Zwabenspiegel

Het heerschild betekent letterlijk legerschild, maar moet in het verband met de heerschildrangen niet zo letterlijk worden opgevat, want het heeft niets met een echt schild te maken. De heerschildindeling wordt in het midden van de dertiende eeuw in het Heilige Roomse Rijk neergeschreven in het rechtsboek dat bekend staat als de Zwabenspiegel.
In dit systeem is de koning de drager van het eerste en hoogste schild, het tweede schild wordt gedragen door de kerkvorsten, de bisschoppen en abten. Het derde schild wordt gedragen door de hertogen en graven en het vierde door de vrije heren. Het vijfde door de schepenbare vrijen, dit zijn vrijen met een speciale vrijheid die alleen binnen het Heilige Roomse Rijk geldt, en de leenheren van de vrije heren. Het zesde heerschild wordt gedragen door de leenheren van het vijfde schild. Dan volgt er nog een groep waarvan onzeker is of zij een heerschild hebben, de ministerialen.
Hoewel ze samen de adel vormen en allemaal ridders zijn, blijven de heren en de ministerialen wel gescheiden klassen.

De ridderslag of accolade

De ridderslag wordt pas in de veertiende eeuw ingevoerd, als de zwaardomgording haar betekenis heeft verloren. De ridderslag staat symbool voor de toetreding tot een andere klasse.
Ook is de ridderslag een uiting van klassebewustzijn en sociale apartheid van de ridderstand, vanwege de voorwaarde dat nieuwe ridders van adellijke geboorte moeten zijn. Het is een bevestiging van het feit dat zij tot de heersende klasse behoren.

Leendiensten

Ridders uit de veertiende eeuw.

De leenheer is naast zijn dienstplicht ook verplicht zijn heer in vier situaties financieel bij te staan; wanneer zijn heer gevangen is genomen en er een losprijs betaald moet worden, bij het huwelijk van de oudste dochter, bij ridderwijding van de oudste zoon en bij een kruistocht naar het Heilige Land.
Daarnaast moet de leenheer raadgeven in bestuurszaken en zitting nemen in een vazallenrechtbank waar zaken over leengeschillen dienen. Deze laatste twee diensten zijn in de praktijk niet zo zeer een plicht als wel een voorrecht, want op deze wijze kan de heer zijn invloed laten gelden.
Zo kan het voorkomen dat een heer zijn macht ziet slinken, omdat hij zich moet schikken naar de wensen van zijn leenheren en de beperkte verplichtingen die zijn leenheren willen naleven.
Nog ingewikkelder wordt het wanneer een leenheer gronden in leen heeft van verschillende heren. Dit kan tot tegenstrijdige belangen leiden, zodat de belofte van onbeperkte trouw in het gedrang komt. Wanneer beide heren met elkaar in oorlog raken, blijft de leenheer het liefst neutraal en steunt hij geen van beiden.
De leenheer kan geen wapendienst of leengoed aannemen van een gelijk heerschild, omdat hij dan afhankelijk kan worden van iemand die verplicht is tot dezelfde diensten. Hij kan daarbij in de situatie verzeild raken waarin hij tegenstrijdige belangen moet dienen. Het uitlenen van goederen behoort geheel volgens de rangen van het heerschild in de eerste plaats aan de keizer, ten tweede aan de kerkvorsten, etc.
De leenband is derhalve geen sterk dienstverband. De oplossing die hiervoor gevonden wordt is het benoemen van ministerialen, onvrije mannen van lage geboorte, in belangrijke functies. Zo kan de heer een schare van trouwe dienaren opbouwen. Deze ministerialen hebben hun carrière te danken aan hun heer en zijn hem derhalve veel meer toegewijd dan vrije mannen met een leenverband.

 Literatuur

  1. De opkomst van Zutphen, Willem de Vries,
    Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, 1960.
  2. Geschiedenis van de Nederlandse stam, Prof. Dr. P. Geyl,
    Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1961.
  3. Ministerialiteit en ridderschap in Gelre en Zutphen, Jonkvrouwe Dr. J.M. van Winter,
    S. Gouda Quint – D. Brouwer en zoon, Arnhem, 1962.
  4. Ridderschap, ideaal en werkelijkheid, Jkvr. dr. J.M. van Winter,
    C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1965.
  5. Geschiedenis van Gelderland van de vroegste tijden tot het einde der Middeleeuwen, Dr. W. Jappe Alberts,
    N.V. Martinus Nijhoff’s Boekhandel en Uitgeversmaatschappij, ‘s-Gravenhage, 1966.
  6. Van hunebed tot Hanzestad, J. de Rek,
    Bosch & Keuning N.V., Baarn, 1973.
  7. Het einde van de horigheid in Twente en Oost-Gelderland 1795-1850, P.G. Aalbers,
    De Walburg Pers, Zutphen, 1979.
  8. De voornaamste adellijke geslachten in de Nederlanden 10de en 11de eeuw, J.M. van Winter,
    In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 1, Middeleeuwen,
    Unieboek bv, Bussum, 1981.
  9. Overzicht van de Nieuwe Geschiedenis, D.J. Roorda e.a.,
    Wolters-Noordhoff, Groningen, 1983.
  10. Bredevoort een heerlijkheid, J.F.Th. de Beukelaer e.a.,
    Stichting 800 jaar veste Bredevoort, Bredevoort, 1988.
  11. Spiegel van ridderschap, Heraut Gelre en zijn ereredes, W. van Anrooij,
    Prometheus, Amsterdam, 1990.
  12. Knights, Andrea Hopkins,
    Grange Books, London, 1990.
  13. Pre- & Protohistorie van de Lage Landen, J.H.F. Bloemers & T. van Dorp,
    Open Universiteit, Uitgeverij Unieboek, Bussum, 1991.
  14. Het Hof van Gelre, Cultuur ten tijde van de hertogen uit het Gulikse en Egmondse huis (1371-1473), Gerard Nijsten,
    Kok Agora, Kampen, 1993.
  15. Knight, Christopher Gravett,
    Dorling Kindersley, London, 1993.
  16. Drostambt en schoutambt – De Gelderse ambstorganisatie in het kwartier van Zutphen (ca. 1200-1543), Jan Kuys,
    Uitgeverij Verloren, Hilversum, 1994.
  17. Middeleeuwen, D.E.H. de Boer, J. van Herwaarden en J. Scheurkogel,
    Martinus Nijhoff uitgevers, Groningen, 1995.
  18. The medieval knight at war, Brooks Robards,
    Tiger Books International, London, 1997.

Gegeven in den jair ons Heren, doen men screeff MCM ende XCIX des Sonnedages nae Heilige Gregorius de Grote dach, dat was op ten vijfden dach der maent van Septembris.