De Graafschap in de Middeleeuwen

Search

De bisschop als landsheer

De bisschop wordt een landsheer

Noot 1In 1046 schenkt keizer Hendrik III Ψ voor de tweede maal een nauwkeurig omschreven graafschap inclusief de grafelijke rechten in Hamaland (het latere graafschap Zutphen) aan het bisdom Utrecht. Hendrik III zet zo de politiek van zijn Ottoonse voorgangers voort. De achterliggende redenering is dat de macht van de lokale graven wordt gebroken wanneer de bisschop  krijgt.
landsheerlijke macht De achtereenvolgende Ottoonse keizers en hun  maken bij de invulling van dit benoemingsrecht vooral gebruik van edele zonen die niet tot het plaatselijke gravenhuis behoren. Zo wordt cumulatie van macht (en machtsmisbruik) zo veel mogelijk voorkomen. Het bisschoppelijke ambt is immers niet erfelijk. Deze politiek staat bekend onder de naam rijkskerkensysteem. Oorspronkelijk worden alleen rijksgoederen, zoals bijvoorbeeld munt- en tolrechten aan de bisschoppen gegeven, maar later worden onder de Salische opvolgers complete grafelijke rechten vergeven.

Er zit wel een adder onder het gras. Door zijn wijding kan een bisschop, of een abt, geen recht spreken over zijn onderdanen, daarvoor heeft hij graven en/of voogden nodig. Hiervoor worden vaak de lokale graven benoemd, zodat in feite de graven die voorheen rechtstreeks onder de keizer vielen nu hun voorvaderlijke leenbezit uit handen van een bisschop krijgen. Niet iedereen zal deze afhankelijkheid gewaardeerd hebben. De lokale graven proberen nu ten koste van de bisschop hun macht te vestigen en uit te breiden.

Prefect en banierdrager

Noot 2

Er zijn bisschoppen die zelf ten strijde trekken, maar meestal besteedt hij deze taak uit aan een beroepssoldaat, een prefect of banierdrager.
Na het overlijden van Balderik Ψ in 1021 en het toewijzen van diverse graafschappen aan Utrecht heeft bisschop  Adelbold van Utrecht Ψ (1010-1026) geen behoefte meer aan een prefect die onafhankelijk van de bisschop zijn eigen militaire plannen heeft. Een banierdrager voert het bisschoppelijke leger aan en is als ondergeschikt  veel loyaler. Van een Utrechtse prefect wordt na Balderiks dood in ieder geval niets meer vernomen. Waarschijnlijk neemt de banierdrager enkele taken van de hem over.
ministeriaal Het is een misverstand te denken dat de banierdrager de rechtstreekse opvolger is van de prefect. Het ambt van banierdrager bestaat al voor de elfde eeuw, tegelijkertijd met het ambt van prefect. Er is reden te veronderstellen dat voor de elfde eeuw een bisschoppelijk leger actief is geweest.
Helaas is er weinig informatie over banierdragers overgeleverd. De kerk heeft immers geen belang in het bevestigen van de wereldlijke gezagsdragers in hun (erfelijke) ambten, omdat daarmee aanspraken op ambten en een onafhankelijke positie gestimuleerd worden.

Signifer episcopi Trajectensis

Noot 3

De bisschop heeft zoals gezegd graven en/of voogden nodig om recht voor hem te spreken. De graven van Goor oefenen deze taak voor de Utrechtse bisschop uit. Zij zijn ‘signifer episcopi Trajectensis‘ en ‘advocatus ecclesie Trajectensis‘, oftewel banierdrager en beschermvoogd van het bisdom Utrecht. Beide ambten vullen elkaar aan, want de beschermvoogd verdedigd de kerkelijke rechten en de bannerheer voert het bisschoppelijke leger aan, zodat beide ambten in elkaars verlengde liggen. De eerst bekende beschermvoogd is Godschalk (II) Ψ. Hij wordt genoemd tijdens het episcopaat van bisschop Bernold van Utrecht (1026/7-1054).
In het Roomse Rijk wordt meestal de graaf in wiens graafschap de bisschopszetel ligt banierdrager en beschermvoogd. De situatie in Utrecht vormt hier op het eerste gezicht de spreekwoordelijke uitzondering, want Utrecht ligt in het graafschap Nifterlake en niet in Twente. Maris vermoedt dat de verhuizing van de bisschopelijke zetel van Utrecht naar Deventer ten grondslag ligt aan het feit dat beide ambten door de graaf van Twente worden uitgeoefend. Lacunes in haar redenering zijn dat Deventer al in 917 door de bisschoppen is verlaten en dat Deventer ook niet in het graafschap Twente ligt, maar in Salland. Als de benoeming uit de Deventer periode stamt dan is het logischer dat de Hamalandse graaf zou zijn benoemd.
Door de graven van Goor met alle taken te belasten die de bisschop zelf niet kan uitvoeren is het voor de bisschop mogelijk een landsheer te worden.

Literatuur

  1. L.A.J.W. Baron Sloet,Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen, Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage, 1872-1876, nr. 161.
    C. Dekker, Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen, Stichting Historische Reeks 9, De Walburg Pers, Zutphen, 1983, p377.
    B. Arnold, Princes and territories in medieval Germany, Cambridge University Press, Cambridge, 1991, p116-117.
    A.L.P. Buitelaar, De Stichtse ministerialiteit en de ontginningen in de Utrechtse Vechtstreek, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 1993, p37.
    J.M. van Winter, Bisschop Balderic en de rijkskerk, In: Geschiedenis van de provincie Utrecht tot 1528, Uitgeverij Het Spectrum, Wageningen, 1997, p106 en 108.
  2. A.J. Maris, Van voogdij tot maarschalkambt, Boekhandel H. de Vroede, Utrecht, 1954, p12-13.
    D.P. Blok, Teisterbant, In: Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1963, p475 of p12.
    ‘Dit ambt nu is steeds in handen van de Ansfried-familie geweest, maar komt na de val van Balderik, de laatste praefect uit deze familie, in 1018 aan de bisschop, die echter de militaire bevoegdheden uitleent aan de Heren van Goor in het Oversticht en die van Ameide in het Nedersticht.’
    J.M. van Winter
    , Otto de Rijke van Zutphen (ca. 1050-1113) – een legpuzzel, In: Bijdragen en Mededelingen, Historisch jaarboek voor Gelderland, deel XCIII, Vereniging Gelre, Arnhem, 2002, p19.
    K.H. Schreiber, Mittelalterliche Genealogie im Deutschen Reich bis zum Ende der Staufer (MGDRES) , Wichmann, Balderich.
    K.H. Schreiber, MGDRES, Utrecht, Adalbold II.
  3. R. Fruin, Over de graven van Zutphen vóór 1190, De Nederlandsche Leeuw, Jaargang XLI, nr. 11/12, november-december 1923, kolom 310.
    A.J. Maris, 1954, p13, 26, 28 en 37.
    ‘Men zou naar analogie hiervan verwachten dat in Utrecht de graaf van Nifterlake, of diens opvolger in de uitoefening van een deel der grafelijke bevoegdheden, de graaf van Utrecht, liber advocatus ecclesie en banierdrager van St. Maarten zou zijn geworden.’
    ‘Nu is de stad Deventer, toen Utrecht in den Noormannentijd verlaten was, een tijdlang hoofdzetel van het Utrechtse bisdom geweest.’

Gegeven in den jair ons Heren, doen men screeff MM ende IV des Wonnesdages op sunte Bruno de Kartuizer dach, dat was op ten zesden dach der maent van Octobris.