De Graafschap in de Middeleeuwen

Zoek

Kastelen

Inleiding

De Graafschap is van oudsher bekend om zijn vele kastelen, havezaten en buitenplaatsen. Dat er in de loop der eeuwen hier en daar een kasteel gesloopt of verdwenen is, daar zal niemand van opkijken. Maar dat er meer dan zeventig kasteelterreinen zijn verdwenen zal menigeen wel verbazen. Enkele tientallen centimeters onder het aardoppervlak wemelt het van kastelen, havezates en buitenplaatsen met een bouwgeschiedenis tot voor 1800. Niet alles is verdwenen. Sommige zijn in de loop der tijden zo verbouwd of vertimmerd dat ze onherkenbaar zijn geworden. In andere gevallen resteert alleen nog een grachtenstelsel, of een woontoren.

Een militaire betekenis

Kasteel Bronckhorst, anno 1730, gewassen pentekening van Cornelis Pronk.

Sinds de twaalfde eeuw ontstaat bij steeds meer leenheren de behoefte te beschikken over eigen versterkte huizen. In de loop van de tijd zijn huis en kasteel ongeveer synoniem geworden. Bij huis valt misschien meer de nadruk op het burgerlijk karakter van het gebouw en bij kasteel misschien meer op het militaire. In ieder geval wordt er hetzelfde bouwwerk mee bedoeld. Met hof en kasteel is dit niet het geval. De hof is het economische middelpunt. Het slot dat ernaast verrijst, heeft in de eerste plaats militaire betekenis.

Toestemming van de keizer

Het bouwen van kastelen is een zaak die in onze streken formeel aan de toestemming van de keizer van het Duitse rijk is onderworpen en in het landsheerlijk tijdperk aan die van graven en hertogen. Deze verlenen de leenheren het recht versterkte huizen te bouwen. Vaak wordt echter nergens naar gevraagd en bouwt men gewoon. De grootgrondbezitter wiens territorium strategischer ligt ten opzichte van bijvoorbeeld een handelsweg dan dat van zijn buurman, is alleen al uit dien hoofde beter in staat om (ongeauthoriseerde) tol te heffen. De zodoende verkregen penningen maken het hem weer mogelijk om een sterker ‘huis’ te bouwen, waardoor zijn positie nog sterker wordt. Binnen afzienbare tijd is dit huis dan een ‘kasteel’. Hierdoor staat deze edelman er beter voor in een oorlog of vete dan zijn buurman die niet over zo’n versterkt huis beschikt.

Versterkte hoven

De versterkte hoven kunnen we de eerste ‘kastelen’ noemen. Hoe zo’n versterkte hof eruit ziet, wordt enigszins voorstelbaar gemaakt door de opgraving van de hof van Oud-Keppel. Deze hof bestaat uit een rond terrein met een diameter van dertien meter. Hiervan wordt een gedeelte ingenomen door een aarden wal. Er zijn hier twee grachten om de hof die vermoedelijk worden gevoed met water uit de Oude IJssel. Op het enigszins verhoogde middenterrein worden paalgaten gevonden van een houten gebouw en de lemen vloer van een soort keldertje. Er zijn ook nog onduidelijke sporen van een soort voorburcht.

Bouwmateriaal en ligging

Huis Ruurlo, anno 1732 (tekening C. Pronck).

Als bouwmateriaal wordt voor de twaalfde eeuw in het algemeen hout of natuursteen gebruikt. De kunst van het stenen bakken, die in ons land door de Romeinen is geïntroduceerd is na hun vertrek in onbruik geraakt. Pas in de loop van de twaalfde eeuw komt het bakken van stenen weer in gebruik. Van die tijd af worden in de buurt van rivieren en andere kleihoudende streken de zogenaamde kloostermoppen gebakken. De moppen zijn zware en lompe stenen, gemiddeld dertig cm lang, vijftien cm breed en 8,5 cm dik.
De ligging van de kastelen moet voldoen aan twee voorwaarden. Ten eerste moet het kasteel nabij een strategisch punt aan een rivier, weg of moeras liggen. En ten tweede moet deze plaats door haar natuurlijke ligging in het terrein gemakkelijk en goed te verdedigen zijn. Een goed voorbeeld van zo’n kasteel is de Wildenborch bij Vorden dat temidden van moerassen ligt.

Het motte-kasteel

Het eerste soort kasteel in onze contreien is de motte. Op een kunstmatige heuvel om de voordelen van een kasteel op een berg na te bootsen ligt het huis van de heer. In het beginstadium is dit niet meer dan een houten toren. Om deze motte wordt een gracht aangelegd, die het voor de aanvallers nog moeilijker maakt. Vaak ligt naast de motte een voorhof, die eveneens omgracht is en voorzien van een palissade op een aarden wal. Onneembaar is de motte niet. De berg is door belegeraars gemakkelijk te ondergraven zonder dat ze last krijgen van het grondwater.
Mottes worden alleen opgeworpen wanneer er geen natuurlijke heuvels zijn waarop de heer zijn woning kon bouwen, vandaar dat dit type in de Achterhoek voorkomt. In vele gevallen worden de hoven omgebouwd tot mottes. Soms komt de motte ter verdediging in de buurt van de hof te liggen, als de plek niet helemaal ideaal is.
In de loop der jaren begint het zand te verzakken, instortingen komen dan ook geregeld voor. Ter versteviging wordt dan een ringmuur gebouwd.

De donjon

De 15de eeuwse donjon van huis Wisch anno 1999.

In de meeste gevallen wordt de alleenstaande houten toren vervangen door een stenen versie met zeer dikke muren, waarin slechts enkele lichtspleten zitten en die voorzien zijn van een gekanteelde borstwering. Een dergelijke toren wordt meestal, met een woord van Latijns-Germaanse oorsprong, ‘donjon’ genoemd. De aanduiding ‘bergvrede’ komt ook voor. Men bouwt de toren volgens een rond of vierkant grondplan. Ze staan al dan niet op een hoogte en worden omringd door een weermuur, gracht of door beide.
Verschillende van deze donjons zijn in latere tijden een deel geworden van een uitgebreider complex, waarin ze de functie van laatste toevluchtsoord vervullen. Het is niet altijd duidelijk geworden of deze donjons in oorsprong gezien moeten worden als geregeld bewoonde verdedigingstorens. Het lijkt meer waarschijnlijk dat deze in het begin uitsluitend een defensieve functie hebben en pas in tijden van gevaar bezet worden door een meestal zeer klein garnizoen. In tijden van vrede zullen houten opstallen dicht bij de toren tot vaste bewoning hebben gediend. Deze torens moeten nauwelijks bewoonbaar zijn geweest. Gedurende een periode van meer dan drie eeuwen is het “kasteel” van de edelman, die niet over een ruime beurs beschikt, de eenvoudige woontoren. De meest voorkomende woontoren is de vierkante of rechthoekige. De woontorens uit de dertiende eeuw hebben zware muren, tot soms drie meter dik.
Het is merkwaardig dat die woontorens in die drie eeuwen praktisch geen veranderingen of verbeteringen vertonen. Soms wordt er meer dan één kamer per verdieping gevonden. Er schijnt verder helemaal geen stijlontwikkeling te zijn. De woontorens worden gezien als noodzakelijke bouwsels waaraan geen rompslomp te pas behoeft te komen. Gewoonlijk hebben ze maar drie verdiepingen, daarbij inbegrepen de kelder. Een verbrede dakgoot achter de kantelen dient vermoedelijk als weergang. In de tijd van onveiligheid op het platteland biedt de woontoren enige beschutting, al is hij niet zo sterk als een kasteel of een motte.

Na de kruistochten

Huis Rijswijk, anno 1742(?), gewassen pentekening door Jan de Beyer.

Later wordt de woontoren, net als de motte, uitgebreid. De kennismaking met de superieure beschaving in het Oosten tijdens de kruistochten veroorzaakt een verandering in levensgewoonte. Vele ridders maken tijdens de kruistochten kennis met tapijten, kostbare stoffen, meubilair dat niet alleen gebruiksvoorwerp is maar ook een zeker comfort biedt, en andere luxe. De bestaande donjons en woontorens bieden echter niet veel woonruimte. Een kelder als opslagplaats, een kamer of zaal, waar iedereen de dag doorbrengt en waar vermoedelijk ook een gedeelte van de kasteelgenoten slapen, en nog een kamer op de verdieping, waar vermoedelijk alleen wordt geslapen.
Uitbreiding blijkt gewenst. Vooral sinds het begin van de veertiende eeuw is er een grote bouwactiviteit. Speciaal in Gelderland is er omstreeks deze tijd een enorme aanwas van het ridderschap, die zich natuurlijk ook stenen huizen wil laten bouwen.

Meer financiele armslag

Deze bouwactiviteit moet ook worden gezien als een gevolg van grote economische veranderingen. De toenemende ontwatering van de drassige streken en het geweken gevaar voor overstromingen brengen meer land in cultuur. Ook de opkomst van de steden speelt een grote rol. Voordat de groeiende bevolking der steden een economische factor van betekenis wordt, heeft de edelman er geen belang bij op zijn land meer te laten produceren dan hij op kan. Er is vrijwel geen sprake van enig transport van een surplus. Maar met de opkomst van de steden ontstaat een vraag naar producten die alleen door de plattelandsbevolking, en dat betekent dus de adel, kunnen worden geleverd. Hierdoor aangespoord wordt meer geëist van de grond die al in gebruik is en wordt ook getracht nieuwe grond te ontginnen en geschikt te maken voor landbouw en veeteelt. Het geld dat door de steden wordt besteed gaat naar de adel, die het zich nu kan veroorloven een sterk huis te bouwen.

Donjon wordt uitgebreid

Kasteel Babberich, anno 1745, potloodtekening door Jan de Beyer.

In de loop der tijden zijn diverse kasteeltypen ontstaan. De kastelen op ronde, ovale of veelhoekige grondslag moeten tot de oudste worden gerekend. Die met een rechthoekig grondplan komen vooral sinds de dertiende eeuw voor. Een variant van het vierkante kasteeltype met een toren op één van de hoeken aan de voorkant is alleen nog bekend uit het oosten van Nederland. Dit is een vrijwel vierkant kasteel met twee woonvleugels die loodrecht op elkaar staan. In de binnenhoek bevindt zich een traptoren en op de buitenhoek meestal een zware toren. Aan de twee andere zijden van het kasteel bevindt zich hoogstwaarschijnlijk een schildmuur met een toegangspoort. Soms kan er ook op de hoek waar de twee weermuren elkaar raken een toren staan, hoewel dit meestal niet het geval schijnt te zijn.
Het kasteel van Vorden vertoont bijvoorbeeld een dergelijk grondplan. De bestaande donjon of woontoren blijft in deze constructie een grote rol spelen. In ons waterrijke land wordt vaak gebruik gemaakt van het water als verdedigingselement. Dit komt goed van pas om het naderen van het kasteel te bemoeilijken. Zeker als kanonnen gemeengoed worden. De draagwijdte van het eerste geschut bedraagt zo’n tweehonderd passen. Dubbele grachten geven hiervoor een oplossing.
Vrijwel de meeste nog bestaande kastelen hebben een lange bouwgeschiedenis, tijdens welke vele malen sprake was van verbouwingen en uitbreidingen. Na de toepassing van het buskruit begint de betekenis van de kastelen als moeilijk te veroveren bolwerken te verminderen. Langzamerhand legt men zich erop toe deze, van oorsprong slecht voor bewoning geschikte burchten, geriefelijker in te richten. Vooral in de zeventiende eeuw zijn vele kastelen verbouwd tot buitenverblijven.

Literatuur

  1. Nederlandsche kastelen en hun historie, Moes en Sluyterman,
    Elsevier, Amsterdam, 1912.
  2. Gelderse kastelen, Evert Zandstra,
    Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1958.
  3. De hertog en zijn burchten, Dr. K.A. Kalkwiek,
    Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1976.
  4. Middeleeuwse Kastelen, Paul E. van Reyen,
    C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1965, vierde druk, 1979.
  5. Castles, a history and guide, Dr, Michael Prestwich en Dr. Charles Coulson,
    Blandford Press, Poole, Engeland, 1980.
  6. Over hellebaarden donderbussen en huurlingen, J.H.W. Koch,
    Elsevier, Amsterdam, 1980.
  7. Middeleeuwse kastelen van Gelderland, F.M. Eliëns en J. Harenberg,
    Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk, 1984.
  8. Pre- & Protohistorie van de Lage Landen, J.H.F. Bloemers & T. van Dorp,
    Open Universiteit, Uitgeverij Unieboek, Bussum, 1991.
  9. 1000 jaar kastelen in Nederland, H.L. Janssen, J.M.M. Kylstra-Wielinga, B. Olde Meierink (redactie),
    Uitgeverij Matrijs, Utrecht, 1996.
  10. The medieval knight at war, Brooks Robards,
    Tiger Books International, London, 1997.

Gegeven in den jair ons Heren, doen men screeff MCM ende XCVIII des Sonnendages voor Heilige Laurentius dach, dat was op ten negenden dach der maent van Augusti.