De Graafschap in de Middeleeuwen

Zoek

Feodalisme

Tijdens de Karolingers

Het Karolingische Rijk brengt in het Gelderland van de Middeleeuwen, waar voorheen van een centraal gezag weinig sprake is geweest, christendom, cultuur, bestuur en rechtspraak. Het grootgrondbezit in Oost-Nederland komt reeds in primitieve vorm voor. Hierbij liggen de bezittingen van één eigenaar over grote gebieden verspreid. Met keizer Karel I ‘de Grote’ Ψ wordt dit grootgrondbezit georganiseerd door middel van het hofsysteem.

Deze organisatievorm wordt het eerst toegepast door de keizer, onder andere om militaire redenen, en pas daarna door de landsheren. Dit geschiedt in een tijd als de basis voor landsheerlijk gezag al is gelegd. De organisatie van het grondbezit is een verdere uitbouw van dit gezag, niet het fundament ervan. Het verspreid liggende grondbezit is ongeschikt om een basis voor de landsheerlijke macht te vormen.
Het fundament van het landsheerlijk gezag ligt op het juridische vlak. Mensen voelen zich eerder ondergeschikt aan het gezag door de rechtspraak, dan doordat ze iemands grond bewerken.

Het hofstelsel

Het rijksgebied wordt door de keizer in gouwen verdeeld, die worden bestuurd door meiers. Om zijn landgoed niet door een oorlog kwijt te raken draagt de plaatselijke heer zijn goed vaak op aan de keizer. Daarmee weet hij te bereiken dat hij zijn bezittingen in leen terugkrijgt. De heer wordt als meier benoemd en oefent nu legaal bestuur en rechtspraak uit over zijn gouw. Onze term gerechtshof komt hier vandaan. Waarmee voor de plaatselijke bevolking weinig verandert, behalve dat ze in naam nu tot een groter rijk behoort en de lasten evenredig groeien. De meiers moeten de administratie van de gouw voeren en jaarlijks een opgelegde belasting afdragen. Het centrum waar de administratie van de landerijen in de gouw wordt gevoerd heet een hof. Dit wordt hierdoor een stapelplaats van onder andere hout en levensmiddelen. Eigenlijk heeft het hof tevens de functie van een soort belastingkantoor.
Een kenmerk van de hoven is dus dat de eigenaar meestal elders woont en het beheer van het hof overlaat aan de meier. Deze wijze van beheer wordt bevorderd door het feit dat het grondbezit over een groot aantal plaatsen ligt verspreid. De eigenaar kan onmogelijk overal zelf wonen. Hij moet het beheer voor een groot deel aan anderen overlaten.
Tot het hof behoren de zogenaamde hofhorigen. Dit zijn mensen die zijn gebonden aan een stuk land dat deel uitmaakt van de landerijen van het hof en over wie in het hofgerecht onder leiding van de meier wordt rechtgesproken. Hofhorigen zijn halfvrijen die niet van het goed kunnen worden gescheiden. Zij geven hun vrijheid op om bescherming van hun heer te ontvangen.

De hof

In 1234 ruilt graaf Herman I van Lohn Ψ de curtis Varsseveld tegen hof Starkerode te Winterswijk. Hierbij wordt het hof alsvolgt beschreven: ‘… curtim nostrum in Versevelde, ad nos hereditario iure devolutam, cum agris et arboribus, fossis circumdatam, cum loco molendinari et ubstal cum piscoturis infra iacentibus…’.
Een hof bestaat hier dus uit een hoofdgebouw omringd door dubbele grachten (‘fossis’ is meervoud), schuren, stallen, bergen, ‘spijker’ (spicarium: korenschuur), varkenskotten, etc. Het hof moet in zijn eigen behoeften kunnen voorzien en leidt een eigen economisch leven. Zo ontbreken een bak- en brouwhuis niet. Op grote hoven zullen ook werkplaatsen voor timmerlieden, grof- en hoefsmeden aanwezig zijn. Vaak is er een molen, door wind, water, dier of mens aangedreven.
Het onderscheid met andere boerderijen is niet groot. Soms kent het hof een defensief karakter en wordt dan versterkt met een wal en een gracht. Resten van zo’n versterkt hof bevinden zich in De Graafschap bij de scholtengoederen Roerdink en het Scholtenhuis bij Winterswijk. In de afbeelding hieronder staat een voorbeeld van een versterkte hof.

De Wilt (bij Gendringen) in 1720.

Meijers worden graven

Het leen van de meijer betreft niet alleen het grondgebied en de mensen die daarop woonden, maar ook het ambt van meijer zelf. Als deze lenen bovendien erfelijk worden, groeien deze ambtenaren uit tot landsheren over steeds zelfstandiger wordende staatjes. De landsheren, nu optredend onder de naam van graven en hertogen en in naam nog steeds leenmannen van de keizer van het Heilige Roomse Rijk, geven zelf ook goederen, ambten en rechten uit in op den duur erfelijk wordend leen. Deze nieuwe leenmannen vormen samen met de graven en hertogen de adel.
De oudste hoven zijn eigendom van de keizer. En als de structuur van het rijk afbrokkelt, is het de graaf die zijn grondbezit door hoven laat beheren. Een hof is een prachtig middel om de landelijke bevolking onder de duim te houden en met het vrij dichte net van hoven in de Achterhoek lukt dat wonderwel. De omliggende gronden worden geëxploiteerd door horigen aan wie de grond boerderijgewijs wordt uitgegeven. Vaak echter is de boerderij in het bezit van vrijen.

Het hof wordt kasteel

Kasteel Bergh, anno 1996.

De graven en hertogen die steeds meer macht van de keizer overnemen, hebben behoefte aan een versterkt huis om hun belangen te beschermen en hun macht uit te oefenen. Hiertoe bouwen ze kastelen. Soms wordt een bestaand hof versterkt, soms wordt een nieuw kasteel gebouwd als de strategische ligging van het hof niet deugt. In dit kasteel komen diverse functies van het landsheerlijk gezag bijeen. Zo heeft het kasteel de rol van gerechtshof, belastingkantoor en is het (meestal) het huis van de heer. Daarnaast vervult het in de oorlog een belangrijke rol als burcht.

Leenmannen en leenheren

De verhouding tussen leenman en leenheer draagt een persoonlijk en militair karakter. De leenman verbindt zich door een eed van trouw en hulp aan de leenheer. Deze belooft op zijn beurt te zorgen voor onderhoud en bescherming. De leenman is verplicht bij de aanvaarding of opdracht van een leen hofrechten en heergewaad te betalen. Onder het eerste zou men een soort griffierechten kunnen verstaan. Heergewaad betekent oorspronkelijk krijgsuitrusting en kan bestaan uit bijvoorbeeld een (on)gezadeld paard, een koppel windhonden, een jachthoorn, een rode jachtsperwer, een vette pauw, enz. Allengs komen voor deze zaken geldbedragen in de plaats. In bepaalde gevallen is het mogelijk door afkoop van de verplichtingen een leen vrij te maken, waardoor het dus een eigen goed wordt. Aan het begin van de dertiende eeuw is de hoforganisatie nog in bloei. Vooral de heer in de Achterhoekse contreien, de graaf van Gelre, tracht door middel van hoven de landelijke bevolking te beheersen en als fiscale bron te exploiteren.

Infrastructuur

Niet alleen de boeren worden geëxploiteerd, ook de reizende handelaren hebben het te verduren. Wagens die omvallen of door hun assen zakken, leveren de heer inkomsten op. Hij heeft recht op de goederen die de grond beroeren, net zoals hij recht heeft op aangespoelde goederen uit gezonken schepen. Landwegen zijn dus notoir slecht. De hoofdwegen, de oude koningswegen, worden na de dood van Karel I ‘de Grote’ verwaarloosd. Later worden ze overgedragen aan de heren van de landsheerlijke staatjes. Die zien er geen voordeel in wegen en bruggen in goede staat te houden. Integendeel zelfs. Wie aan de weg woont, doet ook geen moeite deze berijdbaar te houden. Moet een aanwonende assisteren bij een vastgeraakte wagen door een voorspan te leveren, dan valt er wat te verdienen. Bij reparaties verdienen smeden, wagenmakers en herbergiers, want zo’n reparatie kan enige tijd vergen. Wegen worden niet meer verhard. Het zijn niet meer dan platgetreden paden en karrensporen. Moerassen, broeklanden en veengebieden zijn in de natte tijd onbegaanbaar. Ook de hoofdweg wordt niet onderhouden om het lieden met vijandige bedoelingen niet te gemakkelijk te maken om binnen te vallen. Het is overigens voor alle reizigers verboden om van de hoofdwegen af te wijken. Wie dat doet, is bij voorbaat verdacht en strafbaar. De landwegen zijn dus slecht, onveilig en duur wegens de vele tolheffingen.

Boerderij De Meier onder Verwolde, anno 1996.

Geld speelt een rol

Door gebrek aan geld wordt in de achtste eeuw de pacht in natura aan een hof betaald. Na 1200 begint geld een grotere rol te spelen. De hoven in de betekenis van stapelplaatsen van geleverde naturalia worden overbodig. Dit proces begint omstreeks 1200, strekt zich over lange tijd uit en is rond 1400 zo goed als afgelopen. Hoewel de functie dus vermindert, neemt het aantal hoven in de dertiende en veertiende eeuw nog toe. In het algemeen gesproken krijgt het hof meer de betekenis van grote boerderij, de hoeve (hofe), waar pacht wordt geïnd, opgebracht door enige boerderijen uit de omtrek. De pachtsommen nemen de plaats in van de verplichte leveranties en de hoven worden overbodig. Dat er meer geld in omloop komt, heeft ook tot gevolg dat de leenheren hun horigen dikwijls liever kwijt dan rijk zijn, want het is veel voordeliger pacht te innen. Zo’n pachtbedrag kan immers worden verhoogd als het nodig is. Met horigenlasten gaat dat niet. In de loop van de dertiende eeuw verandert de verhouding heer versus onderdaan.

De ontbinding van de feodaliteit

Eigenlijk kan na 1300 van een directe relatie tussen de keizer en de massa van zijn onderdanen niet worden gesproken. Het complexe geheel dat feodaliteit, vazalliteit en/of leenstelsel heet, heeft vanaf de vroege Middeleeuwen het directe vorstelijk gezag ondermijnd. Allerlei belangrijke koninklijke rechten (en plichten) zijn in handen van leen- en achterleenmannen en van de kerk gekomen. De grote massa van het volk kent alleen zijn eigen heer, de heer op wiens grond hij leeft. Voor het volk is de keizer onbereikbaar ver. Het heeft met hem geen relaties, evenmin als de keizer direct gezag over zijn volk kan uitoefenen, behalve binnen het oorspronkelijke, beperkte gebied dat hij zijn eigen domein kan noemen.
Op deze wijze is het gevaar van totale ontbinding vanaf het begin ingebouwd. Bij de achteruitgang van de betekenis van het hof, neemt zoals gezegd het aantal hoven fiks toe. De benaming wordt een lege huls, een titel voor elk landgoed van enige omvang. Vaak is het dan wel het belangrijkste ter plaatse, hoewel ook twee of meer hoven in dezelfde plaats kunnen voorkomen. Velen, zowel van de oude hoven als van de nieuwe, staan onder beheer van de graaf van Gelre. Sommige bezit hij in eigendom, andere worden in leen aan hem opgedragen. De meeste van de ‘schijnhoven’, hoven in naam en niet in functie, zijn leengoederen van de lagere adel, hoewel soms ook burgers als leenbezitters optreden. Het lijkt waarschijnlijk dat het goed eerst bij de leenopdracht, en misschien ook juist hierdoor, als hof betiteld wordt om een zekere voornaamheid uit te drukken.

Gebruikte literatuur

  1. De opkomst van Zutphen, Willem de Vries,
    Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, 1960.
  2. Geschiedenis van de Nederlandse stam, Prof. Dr. P. Geyl,
    Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1961.
  3. Ministerialiteit en ridderschap in Gelre en Zutphen, Jonkvrouwe Dr. J.M. van Winter,
    S. Gouda Quint – D. Brouwer en zoon, Arnhem, 1962.
  4. Ridderschap, ideaal en werkelijkheid, Jkvr. dr. J.M. van Winter,
    C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1965.
  5. Geschiedenis van Gelderland van de vroegste tijden tot het einde der Middeleeuwen, Dr. W. Jappe Alberts,
    N.V. Martinus Nijhoff’s Boekhandel en Uitgeversmaatschappij, ‘s-Gravenhage, 1966.
  6. Van hunebed tot Hanzestad, J. de Rek,
    Bosch & Keuning N.V., Baarn, 1973.
  7. Het einde van de horigheid in Twente en Oost-Gelderland 1795-1850, P.G. Aalbers,
    De Walburg Pers, Zutphen, 1979.
  8. De voornaamste adellijke geslachten in de Nederlanden 10de en 11de eeuw, J.M. van Winter,
    In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 1, Middeleeuwen,
    Unieboek bv, Bussum, 1981.
  9. Overzicht van de Nieuwe Geschiedenis, D.J. Roorda e.a.,
    Wolters-Noordhoff, Groningen, 1983.
  10. Bredevoort een heerlijkheid, J.F.Th. de Beukelaer e.a.,
    Stichting 800 jaar veste Bredevoort, Bredevoort, 1988.
  11. Spiegel van ridderschap, Heraut Gelre en zijn ereredes, W. van Anrooij,
    Prometheus, Amsterdam, 1990.
  12. Knights, Andrea Hopkins,
    Grange Books, London, 1990.
  13. Pre- & Protohistorie van de Lage Landen, J.H.F. Bloemers & T. van Dorp,
    Open Universiteit, Uitgeverij Unieboek, Bussum, 1991.
  14. Het Hof van Gelre, Cultuur ten tijde van de hertogen uit het Gulikse en Egmondse huis (1371-1473), Gerard Nijsten,
    Kok Agora, Kampen, 1993.
  15. Knight, Christopher Gravett,
    Dorling Kindersley, London, 1993.
  16. Drostambt en schoutambt – De Gelderse ambstorganisatie in het kwartier van Zutphen (ca. 1200-1543), Jan Kuys,
    Uitgeverij Verloren, Hilversum, 1994.
  17. Middeleeuwen, D.E.H. de Boer, J. van Herwaarden en J. Scheurkogel,
    Martinus Nijhoff uitgevers, Groningen, 1995.
  18. The medieval knight at war, Brooks Robards,
    Tiger Books International, London, 1997.

Gegeven in den jair ons Heren, doen men screeff MCM ende XCVIII des Sonnendages voor Heilige Laurentius dach, dat was op ten negenden dach der maent van Augusti.